Laatst vond ik oude schoolrapporten terug. Eentje is van de tweede klas lagere school. “Luuk mag over!” stond er onder, maar “schrijven is nog steeds een probleem!(pje!)”
Ik was zeven en schreef met links. Het was begin jaren zeventig, mijn ouders waren net verhuisd en ik belandde op een nieuwe school. Voor de klas stond een non. Iedereen noemde haar Zuster Onrust. Ze rook muf en er staken haren uit haar kin. Van Zuster Onrust moesten alle kinderen met rechts schrijven, want links, dat was de duivel.
Ik had geluk. Omdat ik al met links schreef, mocht ik dat -bij hoge uitzondering- blijven doen. Ik werd naast Frankie gezet. Frankie was het drukste jongetje van de klas, een springveer. Tegenwoordig zouden ze hem een rasechte ADHD’er noemen. Frankie was aardig.
Ik durfde nooit vriendjes mee naar huis te nemen omdat mijn ouders altijd ruzie maakten. Eén keer, op een woensdag, kwam hij toch bij me spelen. Terwijl wij boven op mijn kamer met speelgoedautootjes een race rond het tapijt hielden, vochten mijn ouders elkaar beneden de tent uit. De tranen welden op in mijn ogen, zo schaamde ik me. Maar Frankie was heel begripvol: “trek het je maar niet aan,” fluisterde hij, “jij kunt er ook niks aan doen.” Onhandig klopte hij me op de rug. Daarna maakte hij dapper de middag vol. Het voelde alsof hij me niet in de steek wilde laten.
Het volgende wat ik me herinner is een herfstige maandagmiddag, koud, nat en winderig. We moesten van Zuster Onrust allemaal netjes met een potlood tussen de lijntjes schrijven. Naast me zat Frankie te stuiteren op zijn stoeltje. Er was geen houden aan. Toen gebeurde het. Zuster Onrust gebood Frankie naar voren te komen. Voor straf. Ze tilde hem op en zette hem op haar bureau. Daar stond Frankie, opeens net zo groot als een volwassene. Hij lachte nog, zwaaide zelfs even naar de klas. Tot Zuster Onrust met één ruk de gulp van zijn broek open trok. Frankie verstijfde, de klas verstomde. “Allemaal lachen!” gebood zuster Onrust. Het bleef muisstil, iedereen had ogen als schoteltjes. “Láchen!” herhaalde ze, feller. We probeerden, maar het lukte niet. Niemand wilde echt.
“LACHEN ZEI IK!” Zuster Onrust sloeg met een hand op haar bureau. En toen lachte de klas heel hard. Op bevel. We lachten alsof ons leven ervan af hing, want iedereen was als de dood voor Zuster Onrust. We wezen naar Frankie. Ik ook. Hahaha! Ik zag hem in elkaar krimpen. Een gebroken jongetje. Toen mocht Frankie weer gaan zitten. Ik durfde hem niet aan te kijken. Zijn hoofd was helemaal weggezakt tussen zijn schouders. Het voelde alsof ik hem had verraden.
Weken later vertelde ik het mijn ouders. Zij fronsten slechts de wenkbrauwen, verder niets. Zo ging dat in die tijd, het hoorde er allemaal bij. Ik moet nog vaak aan Frankie denken. Laatst heb ik hem gegoogled. Ik vond ook een foto. Frank, breed lachend, samen met zijn vrouw. Hij is gelukkig. Die stomme Zuster Onrust heeft hem er niet onder gekregen.