“Nou meneer Pieterse, daar zitten we dan. Wacht, dan zet ik even deze pan met beschimmelde soep aan de kant. Wat zegt u? Nee, ik ben uw dochter niet. Ik ben van de gemeente. Kijk, dit is mijn visitekaartje, ziet u wel? Ja, bestudeert u het kaartje maar goed met uw vergrootglas. Dan vertel ik intussen wat de bedoeling is van dit keukentafelgesprek. De gemeente wil graag onderzoeken of u met ingang van 1 januari nog wel recht heeft op die anderhalf uur huishoudelijke hulp in de week. Wie weet kunt u sommige dingen wel zelf, eventueel met hulp van buren of familie?
Ik zie hier op mijn laptop staan dat u 91 bent. Wat zegt u? Uw vrouw is dood? Jaja, dat staat netjes in uw dossier vermeld: ‘sinds een half jaar weduwnaar’. Scroll ik even verder naar uw cognitieve beperkingen. Hersenbloeding gehad, zeer slecht ter been, evenwichtsstoornissen. Blind aan één oog en slechtziend aan het andere, en de laatste zes maanden erg vergeetachtig geworden. Klopt dat laatste? Bent u erg vergeetachtig? Meneer Pieterse? Hallo? Kijkt u mij eens aan. Laat ik de vraag anders stellen: kunt u zich herinneren ooit vergeetachtig te zijn geweest? Nee? Goed om te horen! Dan vink ik aan: ‘cliënt is in staat regie over eigen huishouden te voeren’.
Ik begrijp dat u een dochter heeft. Waarom springt zij niet bij? Ik versta u echt heel erg slecht, meneer Pieterse. Oh, uw kunstgebit kwijt, al drie dagen. Uw dochter! Waar woont zij dan? Dat is inderdaad de andere kant van het land, bijna 200 kilometer. Meneer Pieterse toch! U moet uw dochter niet wegjagen hè! Hoe bedoelt u, ze moest van de sociale dienst? Ah, werk accepteren. Kijk eens aan, boft u even! Ze heeft nu vast genoeg geld om zich een autootje te veroorloven. Komt alles toch nog goed! Plaats ik een vinkje voor: ‘cliënt regelt eenvoudig schoonmaakwerk met familielid.’
Mooi, dan weten we als gemeente even genoeg. Kijkt u eens, hier heb ik een officieel schrijven voor u. Vorige week al uitgeprint. De beschikking waarin staat dat al uw huishoudelijke hulp vervalt. Oh ja, er staat ‘aan de bewoner(s) van dit adres’ boven, maar neemt u maar van mij aan dat het maatwerk is. U heeft zes weken om in beroep te gaan, maar ik kan u nu al melden dat dat geen enkele zin heeft.
Zo, rest mij nog u een hand te geven en u een prettige dag te wensen. Oh, u kust me op de wang. Dat is lief. Wat zegt u? Nee, ik ben uw dochter niet, ik ben van de gemeente. Ja, uw vrouw is dood, ik weet het. Daar kunnen wij als gemeente ook niets aan veranderen. Iedereen hield van haar? Dat geloof ik graag. Maar nu moet ik echt gaan. Ik wens u het allerbeste. Dag meneer Pieterse.”