Het is middag. Ik wandel het centraal station van Tilburg uit als een vrouw me aanschiet. Ze praat moeilijk, met een schrikbarend hese stem. Geen idee wat ze zegt. Ze heeft een pokdalig gezicht, maar oogt verder verzorgd. Pas dan zie ik het. Haar nek is omsloten door een dunne plastic kraag waaruit, ter hoogte van haar strottenhoofd, een buisje steekt. Ik schrik ervan. Dat kraagje met tuit ken ik van televisieprogramma’s als Vinger aan de Pols. Kankerpatiënten drukken een elektronisch apparaatje tegen het buisje en kletsen je vervolgens met een monotoon krakend robotstemmetje de oren van je hoofd. Oei oei oei.
Weer zegt de vrouw iets. Ik moet moeite doen haar te verstaan, want in haar strottenhoofd schuilt een oud verrookt mannetje. Of ik wat geld voor haar heb, ze moet naar Den Bosch.
“Oh…” antwoord ik. Geld. Ik kijk de vrouw aan – en schaam me direct. Voor mijn wantrouwen. Twee weken eerder liep ik door Utrecht. Ik wist de weg niet. Toen ik een heerschap met een hondje aansprak, of ik hem misschien iets mocht vragen, was het antwoord een geërgerd “nee”. Blijkbaar zag de man een zwerver in me. En nu deed ik hetzelfde. Bij een kankerpatiënte. Terwijl half Nederland zes keer achter elkaar de Alpe d’Huez bedwong, stond ik hier wantrouwend naar een plastic buisje te loeren. Wat was er in godsnaam van mij geworden?
De vrouw herhaalt haar vraag, hees en raspend. Een paar euro voor een enkeltje Den Bosch. Daarmee zou ik haar enorm uit de brand helpen.
“Geen probleem,” zeg ik, en voel in mijn broekzak. Geen cash. Weer kijk ik de vrouw aan. Ze knikt blij. “Dank u wel, dank u wel!” Ze blijft het herhalen, met die inktzwarte stem van haar. En dat maakt mij weer blij.
Vooruit dan maar. Ik wenk haar met me mee te lopen, naar de kaartjesautomaat. “Ik pin een enkeltje Den Bosch voor u,” zeg ik opgetogen. Daar vliegt mijn wijsvinger al over het aanraakscherm. Het is fijn iets goeds te doen. Nog even en ik hoor applaus in mijn hoofd.
“Geen kleingeld?” klinkt het achter me. Ik draai me om, schrik. Mevrouw ziet er helemaal niet meer blij uit. Ze kijkt me nors aan. “Godver…” zegt ze dan, en beent weg. Een eindje verderop spreekt ze een andere reiziger aan. Een meer ervaren treinforens die stug nee schuddend, met een grote boog om haar heen loopt.